-
1 marchander
marchander [maarsĵãdee]1 (af)dingen ⇒ loven en bieden, pingelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v -
2 traffic
n. verkeer; handel; (in computers) veel informatie die gelijktijdig via het netwerk verstuurd wordt--------v. handel drijven; sjacheren; verhandelen; versjacherentraffic1[ træfik] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verkeer ⇒ vervoer, transport♦voorbeelden:————————traffic2〈werkwoord; trafficked〉1 handel drijven (in) ⇒ handelen (in), zaken doen (in)♦voorbeelden: -
3 dicker
-
4 tripoter
tripoter [triepottee]〈 informeel〉1 scharrelen ⇒ wroeten, rommelen2 scharrelen ⇒ sjacheren, knoeienII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 friemelen aan ⇒ frunniken met, peuteren aan♦voorbeelden:v1) scharrelen2) knoeien, frauderen3) friemelen (aan), zitten (aan)4) betasten5) bekonkelen6) speculeren (met) [geld] -
5 trafiquer
trafiquer [traafiekee]〈 pejoratief〉1 illegaal handel drijven ⇒ sjacheren, handelen♦voorbeelden:1 trafiquer de qc. • ergens winst uit slaan, iets versjacherenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 handelen in ⇒ verhandelen, versjacheren♦voorbeelden:¶ qu'est-ce que tu trafiques là? • wat voer je daar uit?v
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский